Eerste uitspraak over de Nederlandse werkkostenregeling en het gebruikelijkheidscriterium

Eerste uitspraak over de Nederlandse werkkostenregeling

Onlangs heeft Meijburg&Co een procedure gevoerd bij Rechtbank Noord-Holland over het gebruikelijkheidscriterium bij de toepassing van de Nederlandse werkkostenregeling (hierna: WKR), waarbij de rechtbank ten gunste van de belastingplichtige heeft geoordeeld.

1000

Alvorens wij ingaan op de specifieke casus volgt eerst een korte toelichting op de WKR.

 

Werkkostenregeling

Op grond van de WKR, waarvan de toepassing sinds 1 januari 2015 verplicht is voor werkgevers, vormen in beginsel alle vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen die plaatsvinden aan (ex-)werknemers loon.

Afgezien van enkele uitzonderingen is het in de WKR mogelijk om de vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen niet via de loonstrook van de werknemer te belasten, maar aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. De werkgever moet vervolgens bepalen of hij via de eindheffing loonbelasting moet afdragen over deze door hem aangewezen voordelen. Daarbij heeft de werkgever een vrije ruimte van 1,2% (2016). Bij overschrijding van deze grens dient de werkgever over het meerdere via de eindheffing loonbelasting naar een tarief van 80% af te dragen.

Hierbij mag de omvang van de aangewezen vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen niet in belangrijke mate groter (30%) zijn dan wat gebruikelijk is in overeenkomstige omstandigheden. In de praktijk hanteert de Belastingdienst bij de beoordeling van dit gebruikelijkheidscriterium een doelmatigheidsgrens van € 2.400 per werknemer per jaar.

 

Casus

De aan de rechter voorgelegde casus in dezen was als volgt: een werkgever kende al sinds enkele jaren een aandelenplan waarbij een aantal directieleden aandelen kon kopen in de vennootschap. Als deze directieleden na drie jaar nog in dienst waren, kregen zij een aantal aandelen om niet. De belastingheffing hierover kwam voor rekening van de werkgever. Deze laatste was reeds met ingang van 2012 (vrijwillig) overgegaan op de WKR en had het voordeel dat voortvloeide uit de toekenning van de aandelen om niet in 2012 en 2013 als eindheffingsbestanddeel aangemerkt. In die jaren waren ook diverse andere loonvoordelen als eindheffingsbestanddeel behandeld, zoals kerstpakketten en personeelsactiviteiten. Voor zover de vrije ruimte van de WKR van 1,5% respectievelijk 1,4% (percentages geldend in de betreffende jaren) werd overschreden, had de werkgever in 2012 en 2013 een eindheffing van 80% aangegeven en afgedragen. De Belastingdienst was het hier echter niet mee eens en legde naheffingsaanslagen op, omdat hij van mening was dat de verstrekte aandelen de gebruikelijkheidstoets van de WKR niet konden doorstaan, met name vanwege de hoogte van de verstrekkingen.

 

Oordeel van de rechtbank

In deze procedure was de vraag of de om niet verstrekte aandelen door de werkgever als eindheffingsbestanddeel konden worden aangewezen. Rechtbank Noord-Holland heeft nu geoordeeld dat het enkele feit dat het om verstrekkingen met een ‘aanzienlijke’ waarde ging, onvoldoende is voor de conclusie dat de verstrekkingen niet onder de WKR kunnen worden gebracht. Daarvoor moet worden vastgesteld wat gebruikelijk is in vergelijkbare omstandigheden, zodat vervolgens kan worden beoordeeld of daarvan al dan niet in belangrijke mate wordt afgeweken. 

Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst niet duidelijk kunnen maken waarmee de situatie is vergeleken. Ook het feit dat de doelmatigheidsgrens van € 2.400 volgens de Belastingdienst door inhoudingsplichtigen in het algemeen wordt geaccepteerd, leidt er niet toe dat de Belastingdienst het verlangde bewijs heeft aangeleverd. Dit geldt ook voor de stelling van de Belastingdienst dat bij de beoordeling van de gebruikelijkheid een mogelijk tariefvoordeel een rol speelt.

Op dit moment is het niet bekend of de Belastingdienst in hoger beroep zal gaan.

 

Relevantie voor de praktijk

Dit is voor zover bekend de eerste uitspraak over de WKR en het daarin opgenomen gebruikelijkheidscriterium. De uitspraak geeft in die zin richting dat de bewijslast voor de ongebruikelijkheid onder de WKR bij de Belastingdienst ligt. Daarbij dient hij met meer argumenten en een betere onderbouwing te komen dan de enkele stelling dat een verstrekking of vergoeding ongebruikelijk is en/of dat de aanwijzing onder de WKR een tariefvoordeel voor de werknemers oplevert. Verder is het nog de vraag hoe moet worden omgegaan met de eerdergenoemde norm van € 2.400 per persoon per jaar die in het Handboek Loonheffingen is opgenomen.

 

 

sther Schutte en William Donders

Ga terug naar de overzichtspagina

© 2024 KPMG Tax and Legal Advisers, a Belgian civil CVBA/SCRL and a member firm of the KPMG network of independent member firms affiliated with KPMG International Cooperative ("KPMG International"), a Swiss entity. All rights reserved.

Neem contact met ons op

Mijn profiel

Blader door artikelen en kies uw interesses.